© DVN, een project van Huygens ING en OGC (UU). Bronvermelding: Anna de Haas, Wattier, Johanna Cornelia, in: Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland. URL: https://resources.huygens.knaw.nl/vrouwenlexicon/lemmata/data/Wattier, Johanna [13/01/2014]
WATTIER, Johanna Cornelia (ged. Rotterdam 13-4-1762 – gest. Voorburg 23-4-1827), toneelspeelster. Dochter van Jean Baptiste Wattier (gest. 1800), dansmeester, en Anna Cornelia de Bourghelles de la Vacquerie (gest. 1821). Johanna Wattier trouwde op 28-6-1801 in Amsterdam met Bartholomeus Wilhelmus Henricus Ziesenis (1762-1820), architect, beeldhouwer. Uit dit huwelijk werd 1 zoon geboren.
Johanna Wattier werd geboren als jongste van vier kinderen. Beide ouders waren van Franse herkomst. Al op zeer jonge leeftijd speelde Johanna bij een Rotterdams liefhebberijgezelschap en op haar vijftiende debuteerde zij bij de Rotterdamse Schouwburg van de beroemde acteur Marten Corver (1727-1794). Zij kreeg daar een contract voor f 400 per jaar, waarbij haar moeder bedong dat Johanna’s broer Jean Jacques en later haar oudste broer, Wijnand Jacques, ook aangenomen zouden worden (voor respectievelijk f 200 en f 180). Aldus geschiedde. Rond de tijd van haar Rotterdamse debuut beschreef Corvers grote rivaal, de acteur Jan Punt (1711-1779), haar neerbuigend als ‘de dansmeester Wattjé zijn dochter - een beruchte Famielje’ (brief van 4 april 1777; zie Albach 1946). In 1780 verruilde Johanna Wattier de Rotterdamse Schouwburg voor die van Amsterdam, waar zij voor f 600 per jaar was aangenomen. Daarmee kwam een eind aan de toneelcarrière van haar broers. Wijnand Jacques werd ‘eerste schrijver’ bij de Admiraliteit op de Maze; wat Jean Jacques is gaan doen, is onbekend. Johanna’s zuster Anna Maria bleef wel in de theaterwereld.
In Amsterdam debuteerde Wattier in de vrouwelijke hoofdrol, Margaretha, van Aleid van Poelgeest, een treurspel uit 1778 van Willem Haverkorn (1753?-1826). Zij speelde er in verschillende toneelgenres, maar was vooral gevierd als tragédienne. Haar ster steeg snel en zij werd vóór 1784 eerste actrice. Het duurde echter tot 1795 voordat zij een gelijkwaardige tegenspeler vond in Andries Snoek (1766-1829). Bij een conflict tussen het schouwburgbestuur en de vaste acteurs rond mei 1795 - waarbij de acteurs dreigden te vertrekken - had het bestuur nieuwe acteurs aangenomen, onder wie Snoek. Deze bleef vervolgens als eerste acteur tot zijn dood aan de Amsterdamse Schouwburg verbonden.
In juni 1801, Wattier was toen 39 jaar, trouwde zij met de stadsarchitect Bartholomeus Ziesenis, weduwnaar van Cornelia Hart (gest. 1800). Ziesenis bracht uit zijn eerste huwelijk een dochtertje mee, Johanna Petronella (1798-1861). Het enige kind van Ziesenis en Wattier, Johannes Anthonius Wilhelm, geboren 4 maart 1802, werd nog geen drie maanden oud.
Acteerprestaties
Wattier kwam aan het toneel in een tijd dat daar ingrijpende veranderingen plaatsvonden, waarvan haar leermeester Marten Corver een van de inspirators was. ‘Natuurlijkheid’ was het sleutelwoord: kleding, decors, dictie en beweging – alles moest natuurlijker. De achttiende-eeuwse kostumering moest plaats maken voor een historisch verantwoorde aankleding, verheven declamatie voor een realistischer spreekstijl. Het was op deze golf van vernieuwing dat Wattier furore maakte en ten slotte ook in het buitenland, vooral Frankrijk, bekendheid kreeg. Haar kwaliteiten als actrice lijken eerder een kwestie van talent geweest te zijn dan van scholing. Van haar vader heeft zij waarschijnlijk dansen geleerd en Corver heeft haar in het acteren onderwezen. Zoals Matthijs Siegenbeek (1774-1854), de eerste hoogleraar Nederlandse taal en een bewonderaar van Wattier, kort na haar dood in een levensschets schreef: ‘buiten toneelspelen [: toneelstukken] had zij geen uitgebreide lectuur; en het was meer een ingeschapen gevoel voor het schone der poëzie en hetgeen ter uitdrukking van een karakter of enige aandoening vereist wordt, waardoor zij in hare kunstoefening geleid en bestuurd werd, dan ene eigenlijk gezegde theoretische kennis’ (Hoff, 34).
Hoe zij acteerde, is moeilijk te achterhalen. De meeste lofdichten en andere contemporaine teksten voor en over haar zijn in dit opzicht weinig concreet. De dichter Petrus Johannes Kasteleyn (1746-1794) dicht over haar ‘ongemene kracht’ en ‘onweerstaanbre macht’. Siegenbeek zag in Wattier ‘het talent van met vuur, gepastheid en nadruk te spreken’ en beschreef haar als een ‘majestueuze gestalte, […] haar oog vol vuur en uitdrukking, het volle, buigzame en liefelijke van haar stem’. Johannes Kinker (1764-1845) had het over haar ‘toverstem’, een anonymus in de Toneelkijker prees ‘hare doordringende stem’ en haar ‘houding’. ‘Stem, opzeggen, voorkomen, gebaren, alles is aan haar even edel, even bevallig en harmonisch’, oordeelde Chr.Fr. Haug, de Duitse auteur van een brievenboek over het Nederlandse toneel. ‘Wattier, - waar alles altoos schilderachtige welstand is’, aldus de acteur en schilder Johannes Jelgerhuis (1770-1836) over haar toneelverschijning. En al schreef een criticus in de Toneelspectator van 22 oktober 1792 dat ook Wattier ‘niet zonder gebreken’ was, hij noch zijn collegae lieten zich daar nader over uit. (Citaten: Hoff, 33-35, 42, 43, 54.)
Waardering
Ondanks haar geringe belezenheid maar dankzij haar roem en talent vroegen toneeldichters Wattier om adviezen en haar oordeel over soms speciaal voor haar geschreven stukken. In letterkundige kringen had zij een grote schare bewonderaars en bewonderaarsters, onder wie de romanschrijfsters Betje Wolff en Aagje Deken, de dichter-denker Johannes Kinker, de boekhandelaar-toneelvertaler Pieter Uylenbroek (1748-1808) en de advocaat en rechtsgeleerde Maurits C. van Hall (1768-1858). Bewondering oogstte zij ook onder collega’s en, niet in de laatste plaats, bij het publiek. Zij was dan ook de best betaalde actrice van haar tijd: in 1808 bedroeg haar jaarsalaris f 4000.
Johanna Wattier vielen tijdens haar leven talloze lofdichten en andere eerbewijzen ten deel. Zij is vele malen geschilderd, getekend en gebeeldhouwd. Bij haar 25-jarig jubileum werd zij in de Amsterdamse Schouwburg letterlijk gelauwerd: Kinker zette haar hoogstpersoonlijk een lauwerkrans op het hoofd. Een jaar later, in 1806, kreeg zij door bemiddeling van koning Lodewijk Napoleon de uitnodiging om in Parijs een voorstelling te geven voor diens echtgenote, Hortense de Beauharnais. Bij gelegenheid van Napoleons bezoek aan Amsterdam (1811) speelde zij Fedra in het gelijknamige stuk van Racine. Napoleon was diep onder de indruk en zou haar ‘de grootste actrice van Europa’ genoemd hebben. Als blijk van waardering vereerde hij haar met een jaargeld van tweeduizend francs.
Laatste jaren
Na 35 jaar bij de Amsterdamse Schouwburg gespeeld te hebben, nam Wattier in 1815 om gezondheidsredenen afscheid van het toneel met een voorstelling van Maria van Lalain, een treurspel uit 1778 van Jan Nomsz (1738-1803). Zij speelde de rol van de titelheldin. Zij verhuisde naar Den Haag, waar Ziesenis de verbouwing van het Oude Hof aan het Noordeinde leidde. Hij overschreed echter het budget en de termijn: hij werd geschorst. Financiële problemen waren het gevolg voor het echtpaar, zodat Wattier zich genoodzaakt zag – incidenteel – terug te keren naar het toneel. Weer als Maria van Lalain trad zij op voor het Haagse hof met de troep van Ward Bingley (op 10 maart 1818). Het leverde haar een jaargeld van f 1000 op, verstrekt door koning Willem I. Toch heeft ze waarschijnlijk niet veel meer gespeeld: haar slechte gezondheid liet dat niet toe.
In mei 1820 overleed Ziesenis en aan het eind van dat jaar keerde Wattier terug naar Amsterdam. Daar werd zij lid van het Genootschap voor Uiterlijke Welsprekendheid, zojuist opgericht ‘tot de vorming van kwekelingen voor het Nederduits toneel’ (Hoff, 130), en later van het in 1821 opgerichte Fonds ter Opleiding en Verdere Onderrigting Van Tooneelkunstenaars. Ook trad ze tot 1824 nog een enkele keer op. In 1825 trok zij zich definitief terug uit het openbare (toneel)leven. Zij verhuisde naar Voorburg, waar zij enige jaren later overleed. Op 28 april 1827 werd zij ten grave gedragen in de Grote of St. Jacobskerk in Den Haag waar, aldus de Nederlandsche Staats-courant van 30 april, de meer dan duizend aanwezigen ‘met ene stille eerbied […] het sterflijke in Wattier zagen nederdalen in de schoot der aarde’.
Naslagwerken
Van der Aa; Coffeng; NNBW.
Archivalia
Zie opgave in Hoff (1996).
Gespeelde rollen
Enkele belangrijke treurspelrollen: Badeloch (in Gijsbrecht van Amstel van J. van den Vondel), Elfride (in Elfride, vert. P.J. Kasteleyn, naar F.J. Bertuch), Epicharis (in Epicharis en Nero, vert. P.J. Uylenbroek, naar Legouvé), Fredegonde (in Macbeth, vert. P. Boddaert, naar J.-F. Ducis), Jacoba (in Jacoba van Beieren van J. de Marre), Meropé (in Meropé, vert. P.J. Uylenbroek, naar Voltaire).
Literatuur
- B. Albach, Jan Punt en Marten Corver. Nederlandsch tooneelleven in de 18e eeuw (Amsterdam 1946) [de brief van Punt op p. 194-195].
- B. Albach, Helden, draken en comedianten (Amsterdam 1956) [met een (onvolledige) lijst van rollen].
- M. Hoff, Johanna Cornelia Ziesenis-Wattier (1762-1827). ‘De grootste actrice van Europa’ (Leiden 1996) [met veel afbeeldingen van Wattier].
- H.H.J. de Leeuwe, ‘Napoleon ziet in Amsterdam Wattier in de rol van Fedra’, in: R. Erenstein red., Een theatergeschiedenis der Nederlanden (Amsterdam 1996) 366-373.
- N. Guibert en M. Thomas, Le théâtre et la dramaturgie des Lumières. Images de l’album Ziesenis (Arcueil 1999).
- H.H.J. de Leeuwe, De Amsterdamse Schouwburg in 1795 (Zutphen 2003).
Illustratie
Wattier op jeugdige leeftijd. Litho door J. Mari, uitgegeven door Franc Buffa en Zoonen, vóór 1790 (Collectie DNL). Een lijst van portretten, inclusief borstbeelden, geeft Hoff (1996) 106-114.
Auteur: Anna de Haas
Biografienummer in 1001 Vrouwen: 583
laatst gewijzigd: 13/01/2014
De datum onder dit biografisch lemma geeft aan wanneer er voor het laatst aanvullingen en/of correcties in het stuk zijn doorgevoerd. Met ingang van 2023 is het project afgesloten.